Levenscyclus


de natuur is mijn kerk
de bomen zijn de pilaren
de bladeren het groene glas in lood
waar de zon door schijnt
zodat uit de grond (waar dood
in schuilt) steeds weer leven verschijnt
als een bloem, een radiotelescoop
gericht op de sterren
 
zoals in de winter soms de kauwtjes
bij het kerkplein plots opspringen
van hun kale takken, om als één veelvormige
luidruchtige zwerm heen en weer te zwenken
tegen de rood-blauwe namiddaglucht
zo neemt het denken zijn vreemde vlucht
ontspringen gedachten aan het brein, fractale
vertakkingen van vurende hersencellen
groeien in onze verhitte hoofden uit
tot een als een kerstboom verlichte
kennisboom: de natuur is de droom
waaruit wij ontwaken, zonder twijfel
 

opgeschrikt door de felle pijn die
hoort bij dit ondergedompeld zijn
in een ijskoude tijdsstroom, zoals toen
zelfs de schelde was dichtgevroren en jij
foto's wilde maken van het kruiende ijs
een witte woestenij van schuivende platen
krakend, steunend, met elkaar pratend 
over het aankomend tij, zo praatten ook wij
jong als we waren, over de toekomst
van de aarde, want die was angstvallig  
dichtbij: bezwijkende dijken
door smeltende poolkappen
en wat dies al niet meer zij

zoals onze zoon die werd geboren
in de lente en ik dacht: nu hoef ik nooit meer  
te schrijven, nu heb ik eindelijk een gedicht
dat zichzelf schrijft, en inderdaad
hij hield me uit de slaap zoals alleen
poëzie dat kan: schuifelend in z'n slaapzakje
als een bejaarde achter een rollator
met kleine pasjes, driftig, alsof de dood
hem op de hielen zit, want zo ontstaan
gedichten, haastig neergekrabbeld
in een schriftje: gedachten die te licht zijn
om te wachten op volwassenheid
hun kindertijd is gelijk al zomer

dood is het verleden
en de toekomst wordt levend in het heden
begraven, in dit steeds te delven graf
wachten de wortels bevend af
tot ze weer worden bedolven
onder het stof dat met de regen in golven
door de nerven van de bloemen
omhoog komt geschoten

Cosmic egg


0 is the egg
reality is the hatchling
positive and negative
are its wings

fluttering about
without design
finding nourishment
where it can

till late at night
when it goes to sleep
it folds its wings
and becomes 0 again

Judas

Met de pen als een pistool gericht
op hem – het doelwit van mijn woorden –
moest ik hem vermoorden
maar hij verblindde mij met licht

En er verschenen letters als een code
wellend onder mijn rechterhand
zwarte zweetdruppels op een witte wand
rottingsvocht van een dode


P
aradoxaal levensbericht
van hem die
begraven ligt
in deze
lege pagina, dit lege graf

Hij zei: Judas, maak je werk af
sluit mijn zerk af met stilte
en schrijf voor straf al deze regels over

Draaimolen

met de pen op het papier
wordt de hand een scharnier
waar een deur op opendraait
als de geest hem openzwaait

als de zachte ademhaling
van een diep slapend kind
dat in dromen woorden vindt
voor wat het niet begrijpt

als de zwoele zomeravondwind
door de open ramen waait
en de deur komt op een kier
stap er door van hier

naar hier en nu: ruimte en tijd
hebben zich geplooid alsof
je nooit bent weggeweest
uit de werkelijkheid

de malle molen waar je
op een houten paardje rijdt
terwijl je naar je ouders zwaait
tot ook jij bent uitgedraaid

en je ziet dezelfde kamer
maar in een ander licht
dezelfde hand die op de tafel ligt
net nog tollend als een spil

(inkt verspillend in het rond
als een derwisj zich van de grond
optillend) die ligt nu stil
op een gedicht en je hart bonkt
als een hamer

Zoon

Afbeelding door Leila Merkofer
je krijgt een zoon en denkt
nu hoef ik nooit meer te schrijven
nu heb ik eindelijk een gedicht
dat zichzelf schrijft en inderdaad
hij houdt je uit je slaap
zoals alleen poëzie dat kan
schuifelend in z’n slaapzakje
als een bejaarde achter een rollator
met kleine pasjes, driftig
alsof de dood hem op de hielen zit
want zo ontstaan gedichten
tijdens slapeloze nachten, haastig
neergekrabbeld in een schriftje
gedachten die te licht zijn
om te wachten op volwassenheid

Newton, 1665

in het licht van de lege pagina
is de pen een prisma

prisma waar wit licht in breekt
licht waar elke kleur in steekt
kleur die in de woorden klinkt

hoog boven de waterval van inkt
hangt het gedicht, onaangedaan en droog
regels vol met regenboog

Soli Deo gratia



God is componist en dirigent
zijn symfonie is werkelijkheid
hij slaat de maat van de tijd
en maakt zo zijn wil bekend

aan alle muzikanten; alleen wij
in het publiek zien slechts zijn rug
we vragen: wanneer keert hij terug?
alsof hij zich heeft afgewend

maar zijn gezicht is eeuwig stralend
voor wie opstaat uit het publiek
om mee te spelen met de muziek

een ieder kreeg een instrument
toen de schepping aanving met een kuch
de oerchaos tot stilte manend

Ecce homo


pap staat op geen enkele foto
omdat hij ze altijd nam
een leegte in ons midden
in de vorm van een man

daar staat hij, naast mam
zie je hoe verliefd ze kijkt
hoe teder zijn afwezige arm 

om haar schouder hangt

hoe zijn andere hand om mijn hand
heen de leegte voelbaar maakte
die ons in leven hield

ik was nog klein en wist hoe groot
en eeltig ze waren: werkhanden 

met rouwranden

kinderspel

mijn ego is van lego, een bouwsel
van blokjes, een onneembaar fort

maar jij bent mijn beste vriendje
tijdens het spelen maak jij alles
kapot

om de prinses te redden, om met
haar te trouwen in een hemelse
bruiloft

om van de blokjes een bed
te bouwen, een hemelbed met
sterretjesplafond

requiem


wat is net wakker zijn toch
wonderlijk, alsof je nog

op de rand staat van een ravijn
maar dat kan ook de koffie zijn
zwart, als de nacht

dus ik zet mooie muziek op
om te huilen zo mooi
dat ik met mijn ontbijt buiten

in de tuin ga zitten
waar de muziek nét
niet te horen is
een schuldige stilte
waarin altijd de zon schijnt
de vogeltjes fluiten, etc.

Realisme

De filosoof G.E. Moore bewees het bestaan
van de buitenwereld door – één voor één –
naar zijn handen te wijzen en te concluderen:
“Er bestaan dus minstens twee handen.”

De ene hand waste de andere in de onschuld
van het gezond verstand, zoals bij Pilatus.
Maar wie de wereld wil dragen, moet niet bang 

zijn om vuile handen te maken:

“Als zij me geeft mijn bordje havermout,
en ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant en haar vereelte handen.”

Aldus de dichter J.A. Dèr Mouw. Ik las in 

diens biografie bovendien dat zijn vrouw in
beide handen gaten had: ze kon ab-so-luut
niet met geld omgaan. Ze gaf altijd alles,

maar was er niets minder om. Het gezin
Dèr Mouw had altijd goed te eten en ging 

warm gekleed de straat op. En daar gaat het 
toch om, uiteindelijk.



middernachtzon

Noordpool-onderzoeker Peter Freuchen

in de iglo van het ik
worden de wanden dik
want van elke ademtocht
vriest het vocht vast aan
de welving van de muur
de gevoelstemperatuur
ligt ver onder nul kelvin

alleen in winterslaap
moet ik wachten op de sla-
peloze nachten met jou
straalkachel tegen de kou 

kom gauw, voordat ik stik 
in de dikte van mijn ik 

want te lang heb ik gegeeuwd
mijn mond is dicht gesneeuwd
straal mij nu wakker en 

brand inktzwarte wakken
in het wit waarin de taal
gevangen zit

 

oceanium


en de hemel waar wij niet in geloofden
golfde boven onze hoofden: een gewemel
van vleugeloze engelen, maar met vinnen
zwemmend in een zeeblauwe lucht

alsof daarboven iemand zat te hengelen

zo nam mijn vreugdeloze ziel een duik-
vlucht en ik verzuchtte: kon ik maar als vis
herboren worden in dit aquarium
 

zoveel beter dan het Elysium, weetjewel?
die gore sauna, heet als de hel, bij Bleiswijk?
en jij, schoon als Beatrijs, zei: kijk!

daar zwemt een school vissen constant
in ‘t rond als jubel-engelen rond de Heiland

verdomd: je toonde mij het paradijs

stigmata


I
zie je deze rode gaatjes?
hier zaten de nietjes


ze hielden al je velletjes
bijeen in een verhaal

maar een frisse wind ging
met ze aan de haal

en nu fladderen ze door de lucht
als een rinkelend gerucht


als kattebelletjes
als liedjes die ik zing

II

onbekend maakt onbemind
daarom werd je vastgepind
met mooie namen

het is waar: ze hielden woord
en werkelijkheid samen, maar
zoals een spijker doet

één door elke hand en voet
ik weet niet hoe ik je noemen moet
zonder dat het bloedt

III
ik wil ze niet meer horen
de vlijmscherpe voornaamwoorden
die je lichaam doorboorden


de pijlen van "die", "dit", "dat" en "deze"
die door de lucht heen ijlden
steeds als ze naar je wezen


en zeiden: Kijk, daar hangt ‘ie dan
Koning der Joden, als de Heilige
Sebastiaan aan een boom geregen


nee, ik wil ze niet meer horen
ik was je wonden schoon met stilte

ik maak een eind aan jouw mysterie

ik doop dit hout met bloed
en noem het zoals ik het noemen moet
namelijk gewoon "materie"

Het visioen van Doctor Angelicus

En God zei: de taal is
een weegschaal tussen jou en mij
alleen in het gedicht
zijn wij in evenwicht

daarbuiten ben ik te licht
gebakken lucht

terwijl jij als gebakken grond
lucht krijgt uit mijn mond

hoe meer ik zucht
hoe meer jij stijgt

tot wij op de punt van jouw pen

dansen tussen engelen
tenzij ik bezwijk
onder
het gewicht
van jouw slijk

ruïne

hoe diep moet ik delven
in de innerlijke gewelven
voordat ik hem vind: de grond
waarin de oude man moet sterven
ten gunste van het kind

straks groeit hij uit mijn mond
de lotusbloem, groeiend
uit de modder van mijn doem
als ik zo diep heb gedolven
dat ik eindelijk word bedolven
onder mijn gewicht
en mijn bloed vloeit
in golven door zijn nerven
omhoog in het gedicht
bloeiend in jouw licht

kettingrokende criticus

balancerend op de punt van jouw pen
is de taal de weegschaal der werelden

en ik ben je profeet, jij hebt mij
gewogen en te licht bevonden
dankzij jou

vallen mijn woorden niet ter aarde
maar blijven ze hangen in mijn lange baard

al heb ik nog nergens het gedicht gevonden
dat daar ergens verborgen moet zijn

tussen de haren, of het zijn de toefjes shag
de kleine zwarte krulletters op het witte vloei

waarmee ik je sigaretten rol: opdat jij relaxed
het laatste oordeel velle!

in de nacht als de volle asbak op je bureau
de weegschaal door doet slaan

en het gewicht van mijn ziel
in rook is opgegaan

clair-obscur

er vallen gaten in mijn stilte, liefste
dankzij jou worden mijn woorden 
bevrijd uit de stenige kilte van dit graf 
deze gesloten mond 

want met elke slag van je zachte hamer
en beitel breek je het bleke marmer
van mijn zwijgzaamheid nog verder af

tot op de grond 

en dan is het af, dit gedicht
gehouwen uit wit papier
en door elke lettervormige kier
schijnt het donker wonder 
van jouw levengevend licht


concert voor de linkerhand

hij verafschuwde het moderne idioom
maar wie goed keek zag onderaan
zijn rechterstomp een vijfvingerige fantoom
stil over het klavier heen gaan

hij speelde zo van het papier de dode noten
ze waren in de partituur geschoten
ze hadden in de loopgraven gestaan
schouder aan schouder, bondgenoten

twee armen aan één romp
waarvan één met koudvuur afgezet
vanaf dat moment klonk het atonaal duet
voor linkerhand en stomp

microscoop

Er zweeft een geest tussen netvlies en glas:
preparaat van weefsel, vertelsel, illusies
waar hij als kind graag over las.

In de klas gingen ze met de bunsenbrander
van het verlangen flink aan de slag: mislukte
experimenten in de chemie van het geluk.

Pas later ging hij pipetteren (lichaamssappen
van x naar y). Talloze keren stuitte hij op het mysterie
van het membraan tussen Ik en Jij.

Het was niet stuk te krijgen. Dit heeft hem
tot diepgravender onderzoek doen besluiten,
hetgeen tot de volgende conclusies leidde:

a) de ruimte zit binnenstebuiten;
b) de ziel schijnt op straat als zon door de ruiten;
c) alle kleuren zitten klem in het raam.

wandelaar aan zee


je keek uit over de zee 

zei iets wat ik niet verstond
de wind nam het met zich mee
als flessenpost naar de overkant
waar iemand anders het
vond
een wandelaar op een strand 
hij was er zielsgelukkig mee
maar jij niet: jij vond mij 

maar een slechte luisteraar 
en ik kuste je voor twee, want 
ik was die wandelaar aan zee

Queeste


zo’n mooi meisje
een levend Godsbewijsje
tegenover mij
in de trein

ik ben waar ik moet zijn
mijn reisdoel is bereikt
ik heb het onbereikbare binnen
handbereik
zolang de maar trein rijdt

confessie



“ik” sta tussen aanhalingstekens als een monnik
in boetekleed

op straffe van gescheurde huid 
trek ik mij uit 
de taal terug

de striemen op mijn rug getuigen 
van mijn stilte






Mei '68


we zochten tijd om stuk te slaan
we waren niets en wilden alles
we vielen aan met glazen bier
en maakten muren van de glazen

en daarachter viel tandengeknars en
gekras op de glazuren wanden van een 

uurglas: kras kras, kras kras
 

we dronken tot we niets meer zagen
onze kameraden moesten ons naar huis 
dragen
lallend en schreeuwend togen ze door de straten
tot de mensen zeiden: zijn jullie gek?
weet je niet hoe laat het is?

Omroepbericht



Dames en heren, wegens een technische storing
zal de trein naar Auschwitz vandaag niet rijden.
De NS zet bussen in. Onze excuses voor het on-
gemak.

Achtervolgingsdroom II

achtervolgd door vader
over glooiende fietspaden
de stoom slaat van zijn dijen
hoor hem hijgen in mijn nek

ik sta op de pedalen
door steeds diepere dalen
tegen steeds steilere hellingen
en zie achterom dat vader
mij nooit meer in kan halen

ik kom ten val
en los de aarde

Achtervolgingsdroom I

pap staat beneden aan de trap
hij trapt mij de treden op
en schreeuwt: je hebt gelogen
en boven – ik kan mijn ogen
niet geloven – staat weer pap
en krijg ik op mijn kop

ik had namelijk ingebroken
bij de buren nota bene
ik was zestien en aangestoken
door Dostojewski en Nietzsche
ik waande mij Raskolnikov
tot de buurjongen mij aantrof
met een juwelenkistje
in mijn dievenhanden

Afgrond


Waar ben je nou, vroeg de vrouw.
Hier, zei de man.

Hij stond bij de kaas-afdeling.
Zij bij de groente.

Afgrond roept tot afgrond,
denk ik dan, maar dat zal wel weer
aan mij liggen.

Weerbericht


de tijd tikt als regen tegen een ruit
en het goot tijdens de vakantie
weet je nog


dat we een oud huisje boekten
zelfs de muren hadden ezelsoren
vergeelde prenten van ramen
keken uit naar de herfst

de regels van de trap kraakten
onder onze blote voeten toen
we in bed kropen, om te vrijen 
te luisteren naar het onweer
 

hoe elke druppel steeds weer
anders druipt
want een weerbericht geeft geen garantie
zei jij, maar ik wist

niets is zekerder dan dit

lekkend gedicht waarin wij samen liggen

luisteren

Laocoön

papa is dompteur van vuilniszakken
met één knal van de zweep
slaat hij ze open, hun bekken
bedwingend in de ring
van de vuilnisbak

maar papa worstelt ook
met regenpakken als met water-
slangen, zie ze kronkelen
rond onze nekken, heroïsch
zwijgzaam lukt het papa uit-
eindelijk om ze aan of uit
te trekken

en krijg jij je flesje
dan neemt papa er zelf ook nog één
of twee en dan drinken we
net zo lang tot Troje is bevrijd
en Hektor driemaal met zijn wagentje
rond de stad van blokken rijdt

Ego


ik nestel in jouw blik
als een parel in een oester
toe, doe het deksel open
het is hier o zo donker
ik stik in jouw gekoester
al kan ik ook niet zonder
ik sterf in jouw licht
doe dan je blik weer dicht
en begraaf mij op je zolder
tussen de blikken vol 

met zonnige herinneringen

Ichthus

de pen is een hengel
de inkt een vislijn
zwierig uitgeworpen
over de oneindig witte
zee

Sprookje


Piemeltje piemeltje in mijn hand,
wie heeft de grootste van het hele land?